27 September 2017

Edward Schillebeeckx' nagelaten bibliotheek

Ga naar overzicht

Deel op:

ed Schoof werkte lang met en voor Edward Schillebeeckx (1914-2009). In diens nalatenschap bevonden zich duizenden werken waarin de befaamde dominicaan en theoloog aantekeningen maakte. Een duchtig en (voor de lezer) vermakelijk uitzoekwerk volgde. Een longread.

door Ted Schoof o.p.

In zijn testament had Schillebeeckx vastgelegd dat zijn bibliotheek, nagelaten papieren en digitale files zouden toekomen aan de Stichting Edward Schillebeeckx, zij het dat deze tegelijk de opdracht kreeg ze ter beschikking te stellen aan het Katholiek Documentatie Centrum (KDC) van de Nijmeegse Universiteit, om ze daar toegankelijk te maken voor toekomstige onderzoekers van zijn theologie en de context en betekenis ervan.

In de loop van het `leegmaken’ en ordenen van wat na Edwards dood was achtergebleven, vooral op zijn kamer in het Mariaconvent te Berg en Dal, werd al duidelijk dat de voorraad boeken die daar overbleef zo aanzienlijk was dat men moest besluiten alleen publicaties over te nemen die hij persoonlijk `bewerkt’ had en van de overige slechts een schriftelijk overzicht samen te stellen.

De zo gekozen werken werden met een vrachtwagen vervoerd naar het KDC, waar ze sindsdien in een kelder lagen opgeslagen. Ik heb nog eens geprobeerd daar een specifiek boek te vinden, maar moest na verschillende uren de zoektocht opgeven: er was geen beginnen aan.

Portret op de Radboud Universiteit van Edward Schillebeeckx o.p.

Inmiddels is er wel het een en ander mee gebeurd. Van al die boeken is precies genoteerd of ze al op de bibliotheek stonden en vervolgens is bezien of er voor die duizenden publicaties in het KDC wel voldoende plaatsruimte te vinden was. Uit gegronde twijfel daarover ontstond het plan ze eerst nog wat nader te bezien.

Daarbij bleek dat ze lang niet allemaal inhoudelijk door Edward waren doorgewerkt, wat bij hem betekende: van commentaar, strepen en kruisen voorzien, in velerlei gradaties en kleuren. In een flink aantal gevallen bestond zijn `signatuur’ alleen uit zijn handtekening voorin, met vaak niet meer dan de datum waarop het werk in zijn bibliotheek beland was, soms met een opdracht van de gever erbij. Deze gegevens leidden tot het plan om in het KDC alleen die boeken te behouden met duidelijke sporen van een ook inhoudelijke bewerking door hem.

Om in die vloed van publicaties zo’n schifting aan te brengen rees vervolgens de vraag, inspelend op een aanbod van mijn kant de ontsluiting van Schillebeeckx’ nalatenschap te helpen versnellen, of ik dit karwei ter hand wilde nemen. Daarvoor heb ik mij inderdaad als `vrijwillig onderzoeker’ aangeboden en ben ik daarvoor op het KDC aangenomen.

Ondanks mijn ruim dertigjarige `dienst’ bij de universiteit bleek daarvoor eerst nog een proces nodig van bureaucratische informatie en controle men wilde bv. weten of ik getrouwd, officieel dan wel alleen feitelijk gescheiden, samenwonend, in lat-relatie, weduwnaar, of (bij mij het geval) ongehuwd was -, maar tenslotte mocht ik dan ook een officieel schrijven ontvangen van de directeur van de universiteitsbibliotheek die me verzekerde dat ik voortaan ook door een verzekering beschermd werd op de fietskilometer naar mijn werkplek in de bibliotheek, mits ik daarbij geen omweg maakte.

Het werk zelf was betrekkelijk simpel: telkens een of meer verhuisdozen met boeken of kleinere publicaties checken op sporen van Edwards activiteit, die ik gelukkig nog goed kon herkennen uit mijn bijna vijftigjarige werk met en voor hem.

Over het totale aantal werken die ik zo door moest zien bleef men voorlopig wat vaag: het bleken er achteraf ca. 2400 te zijn. Gemiddeld, zo schat ik, bekeek ik ca. honderd `boeken’ per verhuisdoos, en scheidde ze dan – op een digitale tabel – in `wél of niet te bewaren` (voor het KDC). Achteraf berekende Ramses Peters, verantwoordelijk voor Schillebeeckx’ archief, dat van de 2400 doorgeziene `boeken’ er 1550 de proef doorstonden en als collectie bewaard zullen worden.

Zo las Edward Schillebeeckx veel van zijn boeken – zelfs een over computers.

Daarmee was voor het KDC niet alleen ruimte bespaard (bijna een derde op het totaal), het niet altijd erg spannende werk bood ook een zekere troost aan onderzoekers: bij consultatie zouden ze meer in het boek vinden dan `s meesters handtekening en eventueel een datum van binnenkomst. Hoevéél meer moest wel een verrassing blijven: Edward (las en) bewerkte lang niet al zijn boeken volledig; soms staan maar delen ervan vol strepen, zelfs in voor hem belangrijke werken.

Bij het werken aan deze boekenmassa bleken er publicaties langs te komen van allerlei afmetingen en data, bv. door collega’s aangeboden brochures en overdrukken, maar ook veeldelige naslagwerken. Het bleek een weerzien te zijn met vele vitale werken die Edward had doorgenomen, al kon dat alleen maar vluchtig aandacht krijgen, want het waren er zeer veel.

Een aparte groep vormde een flink aantal Franse publicaties, vaak niet (helemaal) opengesneden en, indien wel, moeilijk `globaal’ te controleren, want `terugbladeren’ ging moeizaam en moest nogal eens herhaald worden. Vaak weinig opwindend controlewerk dus, maar er waren ook compensaties.

Zo kwam ik een boek tegen uit de voormalige Albertinumbibliotheek, zoals ik na zijn dood op zijn kamer al een stuk of zeven blijkbaar nooit `ingeleverde’ boeken gevonden had. Maar deze keer kwam het gevonden boek uit de leeszaal, die in het Albertinum natuurlijk ook wel dicht bij zijn kamer was, en tijdens Edwards vaak nachtelijke werk onbeheerd: een 1e deel van het `Theologisches Handwörterbuch zum Alten Testament’, waarvan deel II gelukkig opdook bij andere restanten die Jacques van der Lee beheert.

Ook bij Edward achtergelaten boeken kwamen nogal eens voorbij: zeven in totaal van huisgenoot Lucas Grollenberg, die hem bijstond in de tijd dat Edward werkte aan zijn `Jezusboeken’ en hem o.m. werk leende van Lucas’ favoriete exegeten C.H. Dodd en E.P. Sanders, en het kennelijk prijzige Corpus Hermeticum, dat Lucas in 1993 had aangeschaft (of gekregen); later is deze actie kennelijk aan beiden ontschoten.

Ik vond ook twee boeken aan Edward aangeboden door een van de eerste anglicaanse `priesteressen’ uit Canterbury, Margaret Mascall, die meermalen met collega’s het Albertinum had bezocht en door Edward gememoreerd is in zijn `Theologisch testament’ van 1994; een ervan is een nieuwe Engelse bijbelvertaling, met fraaie inscriptie.

Drie verwijzingen die Edward schriftelijk had bijgeschreven in zijn eigen exemplaar van de gepubliceerde bibliografie, bleken gelukkig wel opgenomen in mijn digitale voortzetting ervan. Impliciete bijval van Edward ontdekte ik ook in flinke strepen onder en bij mijn inleidende bijdrage aan het `gedenkboek’ dat hem bij zijn afscheid werd aangeboden (`Meedenken met Edward Schillebeeckx’).

In de boeken die `ter controle’ langskwamen vond ik ook herhaaldelijk kaarten die Edward kennelijk van zijn bureau graaide als hij een bladwijzer nodig had: een charmant/hartelijke dankbetuiging van Willem Grossouw voor een presentexemplaar, een anonieme uitnodiging van Eugène Honée voor een fietstocht in 1975 (waarschijnlijk een bij hem verdwaalde kaart aan mij…), een vakantiekaart van buurman Bas Brink, van oud-student André Truyman en van collega Schoonenberg, en een wat geladener kaart waarin Martin Vijverberg, in 1980 op het generaal kapittel in Walberberg, de steun van het kapittel kon doorgeven bij Edwards toen nog aanstaande `gesprek’ in Rome, met ook een paar bemoedigende woorden van mede-kapittelvader Aniceto Fernandez.

Ook twee onbeschreven `prentbriefkaarten’ van Istanbul doken op, in een nieuw boek van Peter Eicher dat Edward blijkbaar tijdens zijn vakantie al strepend doornam; ook vond ik sporen van boeken die hij voor TvT zou bespreken, in één geval wel, in het andere niet afgemaakt.

Wat opvallender was een verslagboekje van een bijeenkomst waarin een commissie de dichter Willem Barnard/Guillaume van der Graft `geprijsd en geprezen had’, zoals deze zelf schreef in een dankwoord, bij een prachtig besnorde foto. In een ingesloten brief reageerde de dichter op een telegram ervoor van Edward, waarin Barnard duidelijk de `toon en woorden’ van Hadewych Snijdewind herkend bleek te hebben, en hen beiden volmondig dankte.

Wat meer vragen riep een onvolledige bijdrage op uit het Duitse tijdschrift Diakonia/ Der Seelsorger van 1970 waarin Edward nogal wat had `aangestreept’, maar die later een samenvatting bleek (door de redactie) van een congresbijdrage van hem over het ambt in de kerk, door hem gechecked en in zijn bibliografie vermeld als nr. 70/29.

Heel wat meer werk leverde een geheel (aan mij) onbekende bijdrage van Edward op die ik ontdekte in een bundeltje uit 1994, geredigeerd door ene Pieter Webeling, waarin `prominenten ingingen op hun werktuig’; onder hen ook Edward, die (waarschijnlijk in overleg met deze) als titel koos: `De Schrift als het woord van God… pfff!’. Ernaast een van opzij genomen foto van hem, zijn handen stevig rond een flink boekwerk dat wel die bijbel moet zijn.

De bundel vermeldde verder alleen dat de bijdragen eerder verschenen waren in het dagblad Trouw (waar ik ze later ook terugvond). Bij de bijdrage een (waarschijnlijk latere) notitie waarin Edward vroeg waarom het stuk(je) niet was opgenomen in zijn bibliografie van 1996, mogelijk omdat de notitie zijn bibliograaf nooit heeft bereikt al woonde die toen nog naast hem.

Ook voor andere kenners was het stukje nieuw, al las men er vertrouwde ideeën in terug (zij het vooral over de ene van de twee polen die hij altijd onderscheidde), in verfrissend losse, zelfs volkse taal. Webeling onthulde later dat het stuk in Nijmegen was opgenomen, geheel als monoloog en later ook zo gepubliceerd, tussen aanhalingstekens. Alleszins waard om op te nemen in een op stapel staande bundel met ander minder bekend werk van Edward.

Opmerkelijk in langs komende boeken was dat Schillebeeckx in de dissertatie uit 1961 van zijn latere collega Bas van Iersel (over wat Edward later zelf sterk zou intrigeren: Jezus’ uitspraken over `de Zoon’ in de eerste drie evangelies) uitvoerige commentaren had achtergelaten, kennelijk tijdens de promotie naar voren gebracht. En dat hij een klein boekje van zijn uit Sri Lanka afkomstige medebroeder Cornelius Ernst, The Theology of Grace (1973), via vele strepen en kruisen had doorgewerkt, mogelijk nog tijdens diens sabbatsverblijf in het Albertinum.

Veel minder duidelijk was de reden waarom hij een vergeelde en uiteenvallende bijdrage bewaarde van een Vlaamse medebroeder, `Uit den strijd tegen S. Thomas’ van A.W. Van Winckel. Heeft hij die gebruikt voor een opdracht tijdens zijn filosofiestudie in Gent vanaf 1935 (het jaar waarin Van Winckel overleed)?

Later bleek het stuk afkomstig uit een forse, nogal wisselend gevulde bundel ter ere van Thomas uit 1927, met ook Nederlandse studies (Kreling over Thomas’ `intellectualisme’, Molkenboer uitvoerig over diens iconografie).

Het raadsel blijft onopgelost; enkele blz.-verwijzingen in de marge lijken ook niet van Edwards hand, en evenmin is duidelijk waar ze op slaan.

Eind augustus wachtten mij Edwards tijdschriftnummers en `losse’ documenten; wellicht brengen die nog nieuwe gegevens.

Ted Schoof o.p.

Ted Schoof o.p.