In memoriam

De volgehouden pelgrimage van Ad Willems

n het lentenummer van het Tijdschrift voor Theologie – dat gewijd is aan 'genade’ – staat ook een In Memoriam voor de eind vorig jaar overleden theoloog en dominicaan Ad Willems, geschreven door zijn medebroeder Ted Schoof.  

Ad Willems o.p., 1926-2015

Klik hier voor het Tijdschrift voor Theologie

Aan het slot van zijn laatste boek, Religie: Na de grote verhalen (2007), beschreef theoloog en pastor Ad (Bonifac) Willems – kort voor zijn 89ste verjaardag op 24 oktober in Nijmegen overleden – hoe hij, na ‘de culturele orkaan van de jaren zestig’, de weg zocht en volgde vanaf het ‘grote verhaal’ van het onschokbare kerkinstituut naar ‘een nieuw, klein kerkverhaal […] van kleine groepen gelovigen die elkaar [daarin] herkennen’.

Zijn levenstocht voerde hem langs velerlei paden: intrede bij de dominicanen en na aanvullende studies docent in hun studiehuis; na de sluiting daarvan toetrede tot de eruit voortgekomen Theologische Werkgroep Albertinum, die de studietraditie wilde voortzetten en stimuleren; tevens docent geworden aan de Nijmeegse faculteit en betrokken bij de discussies met studenten en docenten tijdens de woelige jaren na het Tweede Vaticaans Concilie; tegelijk pastorale inzet en redactionele deelname aan op theologie en verkondiging gerichte tijdschriften; ten slotte, na afscheid van de universiteit, nog tien jaar inzet voor het vrijer optredende Dominicaans Studiecentrum voor Theologie en Samenleving (DSTS), zolang zijn gezondheid het toeliet.

Afkomstig uit Rotterdam was Ad in 1945 toegetreden tot de dominicanen, waar hij, na de gebruikelijke opleiding, bestemd werd Carel Pauwels op te volgen als docent ‘apologetiek’. Hij werd voor aanvullende studies gezonden naar de Westfaalse universiteit van Münster en promoveerde daar op een proefschrift over de ‘klassieke’ slagzin ‘buiten de kerk geen heil’. Vervolgens studeerde hij nog enige tijd – zijn opdracht omvatte ook oecumene – in Bazel bij Karl Barth en in Straatsburg oecumenische theologie bij onder meer Yves Congar.

Aldus toegerust, doceerde hij enkele jaren in het dominicaanse studiehuis te Zwolle het vak dat sindsdien ‘fundamentele theologie’ heette, toegespitst op de theologie van de kerk. Met zijn collega- docenten in de jaren zestig meegereisd naar het Nijmeegse Albertinum, werd hij in de daar nieuw ontstane situatie benoemd tot hoofd van de studie.

In de woelige tijd na het concilie zag hij zich geconfronteerd met aanzienlijke spanningen over de te volgen koers. Hij probeerde de onderlinge samenhang te hervinden, tot hij merkte daarin niet te slagen en aftrad. Na de sluiting van de eigen dominicaanse opleiding in 1968, sloot hij zich aan bij de groep voormalige docenten die met elkaar afspraken zeker een aantal jaren gezamenlijk als studiegroep voort te gaan. Hij speelde een terughoudende maar dragende rol in de vaak fundamentele onderlinge gesprekken en de plannen, onder meer rond de collectieve bijdrage aan een Duitse bundel over de (nabije) toekomst van de theologie.

ad-willemsGaandeweg werd steeds duidelijker dat voor de taak die de groep zich gesteld had meer intense, begeleide gesprekken over ieders achtergronden en ervaringen nodig waren. Deze leidden inderdaad tot diepere saamhorigheid en openden tevens voor Ad zelf een nieuw perspectief op het vroege werk van Schleiermacher – die hij al via Barth had leren kennen – dat vanuit de basiservaring van ‘religie’ een nieuwe toegang vond tot geloof en kerk. Als vanzelf leidde dit voor hem tot diepgaander onderzoek en later, in 1990, tot een verzorgde nieuwe vertaling van deze Reden Über die Religion.

Intussen had hij al in 1966 een plaats gekregen aan de Nijmeegse theologische faculteit, waar hij naast onder meer Schillebeeckx en Schoonenberg eerst ‘medewerker’ en vervolgens op persoonlijke titel ‘lector’ (en weer later hoogleraar) werd. Hij deelde met zijn collega’s en, in thematische werkgroepen, met de (gevorderde) studenten diep ingrijpende ervaringen die niet zelden leidden tot contacten die jarenlang in stand bleven.

In deze jaren werkte hij ook mee aan het onderzoek in de vakgroep dogmatiek naar de rol van ideologiekritiek in de theologie, wat doorwerkte bij meer ‘politieke’ discussies binnen de faculteit rond de ‘theologische ruimte’ die er bleef bij het toenemend kerkelijk toezicht. Bij geweigerde benoemingen en bijvoorbeeld de `zaak Schillebeeckx’ leidde dit tot aanzienlijke spanningen. Ook buiten de universiteit was Ad daar al op gestuit, zoals kort na het Tweede Vaticaans Concilie in de ambtscommissie van het Pastoraal Concilie, waarvan hij voorzitter werd, en bij de Acht Mei Beweging die ontstond na het pausbezoek aan Nederland in 1985.

Deze spanning was natuurlijk ook merkbaar in zijn werk aan de tijdschriften die hem voor hun redactie uitnodigden: Concilium (in de sectie dogmatiek, naast Schillebeeckx), Tijdschrift voor Geestelijk Leven en Tijdschrift voor Theologie. Tot de redactie van dit laatste trad hij toe na een opvallende bijdrage ‘Mytholoog of hofbeambte?’ aan het nummer over de positie van de theoloog bij Schillebeeckx’ zestigste verjaardag. Daarna schreef hij voor dit tijdschrift in zijn toegankelijke en verzorgde stijl nog veertien bijdragen, voerde (mede) de redactie van twee thema- nummers, over bevrijdingstheologie (die daarna ook in zijn werk een vaste plaats kreeg) en over fundamentalisme (waarover hij zich al langer zorgen maakte), waarin hij een eigen studie opnam met de veelzeggende titel ‘Onzekere zekerheid als geloofsopgave’.

Ad Willems’ laatste boek.

Na Schillebeeckx’ afscheid van de redactie in 1983 werd hij er voorzitter, tot zijn terugtreden in 1992. Ook zijn werk voor het preektijdschrift Kerugma en het directer op de samenleving gerichte weekblad De Bazuin zag hij in deze lijn, zoals hij zich ook inzette voor de Nijmeegse studentenkerk, waar hij tot op hoge leeftijd deelnam aan vieringen.

Spanningen aan de faculteit – voor hem altijd al moeilijk te verwerken – hadden intussen geleid tot zijn vervroegde afscheid daar, met een rede die het Vaticaanse misbruik analyseerde van de term ‘mysterie’ om traditionele, voor-conciliaire posities te rechtvaardigen. Daarna toegetreden tot het DSTS, ervoer hij het ‘vrijere’ klimaat daar als weldadig en bracht er zelf, oudste in de kleine staf, een welkome menselijke en theologische ervaring in, die vooral in die beginjaren van het centrum vruchtbaar bleek.

In de drie ‘cahiers’ waaraan hij meewerkte – een herneming van wat de Theologische Werkgroep beoogd had – maken de goed gekozen titels duidelijk waarop het centrum zich richtte: Herfsttij van de moderne tijd (1995), waarin hij voor de kerk een ruimte aanwees binnen de ‘postmoderniteit’; Scherven brengen geluk (1996), waarin hij de christelijke identiteit omschreef vanuit ‘de grootheid van een klein verhaal’, en Bouwen met los zand (1997), waarin hij de kansen onderzocht voor ‘verschil en verbondenheid’ binnen de kerkgemeenschap.

Daarnaast verzorgde hij nog vele lezingen en cursussen, nam deel aan (discussie)groepen, publiceerde in (andere) bundels en tijdschriften, en had een merkbare inbreng in de brochure Kerk en ambt die de dominicanen in 2009 publiceerden (Ad was toen al 82).

Ook zijn vele publicaties die nog niet genoemd zijn, academisch of gericht op een breder gehoor (de lijst ervan bevat ruim 400 titels) passen in zijn levensverhaal. Naast onder meer een vroeg boek over Karl Barth (in vier talen vertaald), vindt men een deel van het Handbuch der Dogmengeschichte over ‘verlossing’ (ook verwerkt tot een in het Duits en Engels vertaald boek) en kennelijke echo’s van vooral met studenten gedeelde ervaringen: Open brief aan vrienden die toch willen geloven (1975); Terug naar de ervaring (1980).

In zijn kortere studies stuit men – naast, verrassend genoeg, bijdragen over de filosoof Karl Jaspers – uiteraard op vele aspecten van en rond ‘het kerkgebeuren’ – treurige, spijtige of toch nog hoopvolle, bij- ­voorbeeld rond het (Pastoraal) concilie en de oecumene – en op daaraan verwante studies over collega’s als Karl Rahner, Hans Küng, Yves Congar, M.-D. Chenu, (de ‘vragen’ gesteld aan) Edward Schillebeeckx, en Harry Kuitert. En men vindt natuurlijk tal van preken en andere teksten voor liturgische vieringen.

Ted Schoof o.p.

Zijn laatste, al eerder genoemde boek, Religie, merkbaar gekleurd door Schleiermachers doorleefde taal, besloot hij met verwijzingen naar de kunst als tweelingzusje van religieus geloof en naar de woorden van een dichter/mysticus over God als ‘nét verdwijnend-om-de-hoek’ of ‘soms even oplichtend’, en vervolgens de eigen slotzin: ‘Daarin ligt onze grond van hoop op ultieme levensvervulling’

Ted Schoof o.p., in: Tijdschrift voor Theologie 56 (2016) nr. 1, 84/6

*

Eerder verscheen: Een dankbare herinnering aan Ad Willems