Kopstukken

Marie-Dominique Chenu (1895-1990)

n een tijd van grote culturele, theologische en kerkelijke veranderingen wist de Franse dominicaan Marie-Dominique Chenu velen te bemoedigen en te inspireren. Hij wordt gerekend tot de grootste theologen van de twintigste eeuw. Leo Oosterveen o.p. ontmoette hem meermalen en schreef dit portret van 'een witte raaf, speurend naar de tekenen van de tijd’.

Terugdenkend aan Marie-Dominique Chenu (1895-1990) komt bij mij niet het beeld op van een erudiete en rustige geleerde, maar van een man die opging in de ontmoeting van het moment. Hij kon overrompelend en ontwapenend het voortouw in het gesprek nemen, waarbij hij altijd begon bij de vraag van de ander – vooral als het zoekende en kritische vragen waren.

Chenu leefde van de dialoog en zocht in elk gesprek naar sporen van hoop. Als die hoop bij de gesprekspartner wat schamel was, schroomde hij niet zo iemand krachtig aan te sporen tot ‘onverschrokkenheid’.

Rakkers
Het waren tevens gesprekken waarin ongelofelijk veel werd gelachen, niet in het laatst door de jongensachtige ondeugd die Chenu tot op hoge leeftijd uitstraalde. Wel ging het gesprek altijd over zaken: kerk, theologie en geloof, en niet over zichzelf, ofschoon hij zijn eigen positie altijd heel duidelijk maakte.

Soms echter sprak Chenu wel over zijn overwinningen, vooral als hij vertelde hoe mede onder zijn invloed de ‘rakkers van de orthodoxie’, de verdedigers van het kerkelijk instituut als instituut, het onderspit moesten delven op het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965).

Optimisme
In de jaren twintig en dertig van de twintigste eeuw raakte Chenu uitgekeken op de neoscholastieke en neothomistische theologie. Als prominent lid van het studiehuis van de Parijse dominicanen schreef hij een boekje dat als het ware het theologisch program voor dat studiehuis werd: Le Saulchoir. Une Ecole de théologie (1937).

Chenu wilde geen rationalistische, abstracte theologie meer met een haarscherp onderscheid tussen het natuurlijke en het bovennatuurlijke. Hij wilde een theologie die zichzelf in de eigen historische context ging zien. De theologie van Thomas van Aquino (1225-1274) is dus geen schatkamer van bovennatuurlijke waarheden waarmee het geloof en de kerk kunnen worden verdedigd.

Chenu werd voor deze opvattingen in 1942 veroordeeld door Rome en mocht niet langer lesgeven in Le Saulchoir. Hij zette zijn studie voort aan de Sorbonne en andere instellingen.

Veroordelen
In de jaren veertig en vijftig raakte Chenu als theologisch begeleider betrokken bij de beweging van de Franse priesterarbeiders. Rome verbood deze beweging in 1953/54. Chenu moest onder kerkelijke dwang Parijs verlaten, maar hield vanuit Noord-Frankrijk contact met deze beweging die – kerkelijk – in de jaren zestig weer bovengronds zou komen.

De jaren zestig en met name het Tweede Vaticaans Concilie waren Chenu’s gloriejaren. Hij was er bij, als theologisch adviseur van het episcopaat van Madagaskar, en verwierf er grote invloed, onder meer bij de totstandkoming van de Pastorale Constitutie over kerk en wereld: Gaudium et Spes. Daarmee kwamen kerk en wereld weer binnen elkaars gezichtsveld, en haalde Chenu opgelucht adem.

Openheid
Chenu heeft zich nooit laten vermurwen door repressieve maatregelen van een autoritair kerkelijk instituut. Hij bleef zoeken naar de kern van het geloof, zowel in zijn historisch-theologische studies als in zijn kerkelijke en sociale engagement. Hij zocht ‘openheid naar de wereld’, vooral de wereld van de arbeid.

Theologisch was hij er diep van overtuigd dat de openbaring zich alleen in de historische werkelijkheid te kennen geeft. Geloof en openbaring zijn historisch ervaarbare werkelijkheden, en dus zijn onze wereld en is in de strijd voor een humane wereld vindplaatsen van God.

Juist de bestudering van Thomas van Aquino bracht Chenu tot die overtuiging, die uitliep op het gevleugelde woord dat op het Concilie zijn weg vond: kerk en theologie moeten de tekenen van de tijd verstaan.

Witte raaf
In de jaren zestig en zeventig was Chenu voor een generatie jongere dominicanen, die zich verdiepten in marxisme en bevrijdingstheologie, een witte raaf. Waar anderen hen wantrouwden, zag Chenu – zelf al op leeftijd – hen als opvolgers.

Toen ik hem in 1987 voor het laatst zag en sprak over ons Dominicaans Studiecentrum voor Theologie en Samenleving (toen nog in oprichting) en over onze plannen voor een contextuele en bevrijdende theologie in West-Europa, was hij direct enthousiast. Hij zei dat hij wel mee wou doen, als hij niet zo slecht ter been was en zijn ogen hem niet zo in de steek lieten…

Overigens is het fout om Chenu te verheerlijken. Zijn werk is van enorme betekenis voor de theologie na de oorlog, maar we moeten hem in zijn kerkelijke, politieke en sociale context plaatsen. Hij zou overigens de eerste zijn om dat te beamen, zoals hij er ook op hamerde Thomas in diens tijd te begrijpen.

Leo Oosterveen o.p.

Leven
Mijn herinnering aan hem blijft levendig, juist omdat hij zelf een en al leven was. Zijn persoonlijkheid straalde uit waar hij voor stond en waar hij in geloofde. Zijn optimisme en zijn levensvreugde maakten waar wat hij dacht en waarop hij hoopte: dat God een veranderende kracht ten goede is, te midden van de turbulente ontwikkelingen in kerk en samenleving en de inspanningen om in de wereld van economie en arbeid naar een menswaardig bestaan te streven.

Die herinnering aan deze dominicaanse gestalte geeft mij nog altijd moed om staande te blijven in een steeds dictatorialer wordend kerkelijk instituut. De herinnering aan hem is voor mij nog steeds een inspiratiebron om zijwaarts, buiten dat instituut maar wel midden in de wereld, de tekenen van de tijd te verstaan.