07 Maart 2014

'In de kerk was vroeger alles een beetje feest'

Ga naar overzicht

Deel op:

n het papieren Bulletin van de dominicanen begonnen oud-provinciaal Ben Vocking en lekendominicaan Wil Vermeulen aan een serie gesprekken met medebroeders. Deze eerste keer met Kees Brakkee (1927). 'We hebben min of meer stilzwijgend afgesproken, dat iedereen mocht zijn wie hij wilde. Daar houden wij ons aan.’ Een samenvatting.

Kees Brakkee o.p.

Kees, je bent een keertje dominicaan geworden. Waarom?

‘Als ik dat wist!… Ik kom uit een rooms Rotterdams gezin. Dat betekende meer dan dat het uitgesproken conservatief was. Zo was het bijvoorbeeld wel met de familie Vismans, waaruit drie jongens in de Orde zijn getreden. Ze hadden alle drie bijnamen: de Potvis, de Goudvis en de Bakvis.
In ons gezin mocht alles, als we na afloop maar de rommel opruimden, zie ik achteraf.

Mijn broer en ik waren koorzangertjes op het oude Steiger, dat eigenlijk schatrijk was. Er was een jongenskoor en een mannenkoor en een perfecte organist: drie, vier keer in de week was er lof en met Pasen was het champêtre. We zongen Perosi, het Ave Verum van Mozart en het Halleluja van Händel, in het Latijn! Dat soort stuff.

Het Steiger was een dominicanenkerk. Er was éénmaal in de maand processie en dan mochten wij in toog meelopen; de pastoor droeg dan een koormantel. Die was puur goud: van gouddraad, loodzwaar en met een soort schild erop. Het Steiger had allerlei dure gewaden en liturgische spullen. Daar is, geloof ik, niets van overgebleven.

En toen dacht jij: daar kies ik ook voor?

Tja, hoe gaat dat? Het schijnt, dat toen tweederde van de katholieke jongens er wel eens over dacht om broeder of priester te worden. Als je terugdenkt, was alles in de kerk een beetje een feest. Het hele bestaan, daar was je liturgisch zeer bij betrokken. De eucharistische tegenwoordigheid was heel sterk, ik weet nog dat ik dit heel sterk voelde.

Tegelijkertijd was het thuis niet onkritisch. De pastoor van de Elisabethkerk was een ontzettend aardige man, maar hij kon niet preken. Op een dag komt mijn broer thuis en zegt: de pastoor heeft weer eens staan lullen. Mijn moeder zei: “Heb je daar misschien een ander woord voor?” Mijn vader zei: “Maar hij heeft wel gelijk”.
Dat is mij altijd bijgebleven.

Op een gegeven ogenblik heb ik de pastoor gezegd, dat ik naar Nijmegen ging, naar het Dominicuscollege. Het was na het bombardement op Rotterdam, ik kon geen toelatingsexamen gaan doen, dus ik ben aangenomen omdat de hoofdonderwijzer mij de hemel in prees.

Het Dominicus College aan de Dennenstraat in Nijmegen, plm. 1960.

Toen ging je naar het Dominicuscollege en daarna die hele rij van opleidingen in Huissen, Zwolle en Nijmegen?

Ja, maar het was wel oorlog. In 1941 pikten de Duitsers het Dominicuscollege in. Soldaten hingen later een groot spandoek op met de tekst: Wir, Deutschen, fürchten Gott, sonst Nichts auf dieser Welt. Wij brachten de stencilmachine voor het collegeblad De Vlieger met enkele andere knullen ’s avonds om een uur of tien bij een boer, we mochten dat helemaal niet hebben. We sliepen met een stuk of twintig jongens op de zolder van het parochiehuis van de kerk van Maria-Geboorte. In een apart hokje sliep pater Van den Brekel. Het was eigenlijk heel gezellig, maar ook onverantwoord gevaarlijk in oorlogstijd.

Het laatste jaar verhuisden we naar de zusters van de Dennenstraat en daar hebben we het bombardement van 22 februari 1944 meegemaakt. De laatste bom viel 100 meter van waar wij zaten, dus wij vluchtten weg van de ramen om dekking te zoeken in de klaslokalen en tegen de muren. Het was Vastenavond en toen zou het toneelstuk ‘Bloed en Liefde’ van Godfried Bomans gespeeld worden. Daar kwam niets van terecht.

Na de oorlog, ik kwam met een vrachtboot vanuit Dordrecht terug van omzwervingen in Rotterdam en in Noord-Holland, op zoek naar eten, moest ik  staatsexamen gaan doen.

Maar je was nogal klein. Gaf dat geen probleem?

Men was bang dat provinciaal Schaab mij niet zou toelaten, want ik was te klein. Ik was toen zo’n 1 meter 51.

Was dat geen probleem voor de wijding?

Voordat je in Huissen kwam, werd je medisch gekeurd. Biezeno, de novicemeester, nam mij mee naar de kapel en zei: “Kun je bij het tabernakel?” En dat lukte. Maar toen ik eenmaal gewijd was, moest ik als neomist ergens komen en heb ik een lof gedaan; ik ben toen met mijn voet op het altaar gaan staan om bij de monstrans te komen.
Blijkbaar wilden ze mij toch wel hebben. Ik ging het noviciaat binnen in 1947. Ik moest elke maand bij Biezeno op zijn kamer komen, om te kijken of ik gegroeid was. Pas vele jaren later ben ik daar pisnijdig over geworden, maar toen deed het mij eigenlijk niets, omdat ik dacht: dat hoort bij de vernederingen van het noviciaat. Achteraf vind ik dat een verwording van het christendom: het aanwakkeren van ascese en vernedering.

Hierna kwamen de drie jaar in Zwolle. Dat zat goed in elkaar eigenlijk, al ben ik nooit een echte filosoof geweest; ik vond het over het algemeen geleuter. Wat ik zinnig vond, was de logica. Ook de ethica lag mij wel en we hadden algemene inleiding in de Schrift, gegeven door Koos Visker en Lucas Grollenberg.

albertinum
Albertinum, Nijmegen.

Toen kwam Nijmegen, en achteraf gezien was dat slecht: we kregen een star soort theologie. Bang en saai. Ik ben 42 jaar in Nijmegen gebeleven. Na mijn lectoraatsexamen werd ik benoemd voor de geschiedenis, ze konden mij wel gebruiken als leraar. Toen ben ik gewone geschiedenis gaan studeren en ontdekte ik eindelijk dat je lol in je vak kunt hebben. Ik kreeg college van onder anderen Rogier: ik heb er met volle teugen van genoten.

Hoe lang heb je lesgegeven op het Dominicuscollege?

Ik had examenvrees, dus ik heb er heel lang over gedaan: negen jaar. Ik kreeg begeleiding en leerde dat ik al die tijd bang was geweest voor mijn angst. Daarna haalde ik binnen de kortste keren mijn kandidaats en doctoraal. In 1965 werd ik eerst godsdienst- en daarna geschiedenisleraar. Ik ben twaalf jaar op het College geweest, meest in de brugklassen. Ik woonde op het Albertinum.

Kees Brakkee o.p.

Waarom ben je naar Zwolle gegaan?

Het Albertinum werd verkocht per 1 januari 1995. De toenmalig provinciaal David van Ooijen zei: je moet op een paar plekken gaan kijken, als je graag in een klooster wilt wonen. Na wat wikken en wegen heb ik voor Zwolle gekozen. Ik had een stevig hartinfarct gehad, maar kon een stel kleine klusjes doen en ik was en ben bovendien de huis-archivaris en chronicarius.  En ik schrijf stukjes onder andere voor het parochieblad. Dat ging en gaat prima. We hebben indertijd min of meer stilzwijgend met elkaar afgesproken, dat iedereen mocht zijn wie hij wilde. Daar houden wij ons aan.

Er wordt nogal eens over gesproken, zeker vanwege het komend 800-jarig bestaan van de Orde, over Dominicaanse spiritualiteit. Ik word daar altijd zenuwachtig van als het woord valt, en dan denk ik: wat bedoel je nu eigenlijk?

Ik ook. Spiritualiteit is een uitvinding van de jezuïeten. Wij hebben maar één spiritualiteit, en dat is de Schrift en eventueel de traditie. Daar moet je het mee doen. Maar ja. Mentaal ben ik twaalf jaar. Dan is alles heel eenvoudig, als puntje bij paaltje komt.’

Met dank aan Ben Vocking en Wil Vermeulen